Doorgaan naar artikel

Vroeger maisras,
 lager FAO-getal

Met het FAO-getal wordt de vroegrijpheid van een maisras geclassificeerd. In Nederland is de FAO-index relatief onbekend, daarom een introductie.

FAO staat voor Food and Agriculture Organization. Als het gaat om mais wordt de afkorting gebruikt om de vroegrijpheid van rassen aan te duiden. Hoe vroeger het ras, hoe lager het FAO-getal. In hoofdlijnen werkt de FAO-index als volgt.

Wereldvoedselorganisatie FAO heeft Europa van noord naar zuid onderverdeeld in 9 vroegheidszones. De onderverdeling is gemaakt op basis van het inzaaien van enkele erkende Amerikaanse rassen. De negen zones hebben hun eigen FAO-vroegheidsklasse.

De vroegste rassen die in het noorden geteeld kunnen worden, zijn ingedeeld in FAO-klasse 100. De latere rassen, met meer benodigde groeidagen en zonuren, hebben een hoger FAO-getal. Dat kan oplopen tot 900. Rassen met een FAO-getal van 100 hebben een groeitijd van zaai tot bloei van zeventig dagen. Tussen opeenvolgende klassen zit telkens een verschil van 10 groeidagen. Een ras met een FAO-getal van 800 is dus oogstrijp na 140 dagen.

Het aantal groeidagen hangt ook af van de vroegheidszone. “In Nederland hebben rassen met een FAO-getal van 180 zo’n 140 groeidagen nodig. Per FAO-klasse komen daar weer een aantal dagen bij”, vertelt Jos Groot Koerkamp, veehouderijmanager van Limagrain.

Zeer vroeg, vroeg en middenvroeg

In de loop der jaren zijn in Europa verschillen ontstaan in de wijze waarop nieuwe rassen FAO-geclassificeerd worden. De verschillen zitten in de te hanteren basistemperatuur in de periode tussen zaai en bloei en het aantal dagen dat nodig is om een bepaald drogestofpercentage van de korrel te halen. Ook bij de bepaling van de vroegrijpheid van snij- en korrelmais ontstaan verschillen. In Duitsland wordt bij snijmais het drogestofpercentage van de restplant beoordeeld, terwijl in België wordt gekeken naar het percentage droge stof van de totale plant.

In Nederland geniet het FAO-getal weinig bekendheid. Er zijn 3 klassen als het gaat om vroegrijpheid: zeer vroeg, vroeg en middenvroeg (middenlaat). “Zeer vroege rassen hebben een FAO-getal van 170 tot 200. Bij vroege rassen is dat getal 200 tot 230. Bij middenvroege rassen is dat 230 tot 250”, zegt Arjan 
Lassche, agroservicemanager van KWS.

De rassenlijsten van CSAR (PPO) zijn ingedeeld op basis van vroegrijpheid. De vroegste rassen staan bovenaan. Groot Koerkamp: “In het buitenland worden rassen op alfabetische volgorde geplaatst. Het FAO-getal is dan veel belangrijker”.

Korrelrijpheid

Qua vroegrijpheid gaat KWS specifiek uit van de vroegrijpheid van de korrel, ook bij silomais. Dat is volgens KWS een stabiele factor voor het kiezen van de juiste vroegrijpheid. Toch wordt bij de oogst van proefvelden het drogestofpercentage van de totale plant regelmatig als graadmeter voor vroegrijpheid gehanteerd.

Onterecht, vindt Lassche. “Rassen die laat afrijpen, maar vervolgens snel afsterven in stengel en blad lijken in de cijfers vroegrijp te zijn. Ook gewassen met een laag restplantaandeel zijn op papier vaak vroeger dan in de praktijk. We moeten meer naar de korrel kijken, minder naar de totale plant. De korrelrijpheid weegt het zwaarst voor de bepaling van het juiste oogstmoment van snijmais.”

Limagrain verwerkt de FAO-getallen in de LG-nummers van de rassen. Vroegrijpheid vindt Groot Koerkamp van doorslaggevend belang bij rassenkeuze.” Telers in het Noorden hoeven alleen te kijken naar de vroegste rassen. Dat wees dit groeiseizoen wel weer uit. Daarna komen criteria als VEM-opbrengst, VEM per kilo droge stof en zetmeelgehalte aan bod.”

Share this

Gerelateerde artikelen

Beheer
WP Admin